Bij genealogisch onderzoek komen er al snel een paar gebruikelijke vragen naar boven:

Onderstaande teksten en kaarten zijn afkomstig van de heer J.P.Koers te Midwolda en zijn met zijn toestemming hier geplaatst.

Sportelswijk.
Onderstaande kaart van rond 1900 toont het gebied ten zuid-zuid-oosten van Midwolda toen de vervening door De Ennemaborgh nog in actie was. Op een een moderne kaart (2012) ligt daar nu het Oldambtmeer. De vervening vond plaats na 1800 van west (links) naar oost (rechts). Rechts het bosperceel met daardoor de weg van Scheemda over het veen (naar rechts) via Niesoord naar Meerland. In 1900 was er nog flink wat hoogveen (midden-onder en midden-rechts, rose gekleurd), allemaal vervening van de Ennemaborg. De streek 'Niesoord' of 'Nijsiesoord' is een smalle strook hoogveen die van boven naar beneden loopt. Hier werden, ver van het dorp, begin 1800 de hutten van turfgravers gebouwd, later steeds meer versteend. Rechtsonder zien je de 'Roomse wijk' (als je voor de wijk stond dan keek je in het verlengde van de wijk naar de toren van de Roomse kerk van Winschoten) en als laatste 'Sportelswijk'. De Sportelswijk moet gegraven zijn ergens in de tweede helft van de 19e eeuw. Maar vanaf het begin van de 19e eeuw woonden daar al Sportel's. Het is dus waarschijnlijk dat het kanaal de naam kreeg omdat daar ergens een huis stond waar een familie Sportel woonde.


Klik op de kaart voor een groot formaat.
Kijk dan rechtsonderaan waar staat 'Veen van Oudewerf', de Sportelswijk ligt vlak boven 'Oudewerf'.

Sportelerije.
Op onderstaande kaart, 1800-1810, is het hoogveen te zien voor de vervening, begin 1800 met het bosperceel en de weg van Scheemdermeer door het bos naar rechts. Moeilijk is daar in het hoekje op het witte perceel te lezen 'Sport. Larie'. Op andere kaarten staat het ook omschreven als 'Sportelerije'. Het betreft een klein woninkje die ook op de kaart van 1900 (na enig puzzelwerk) nog te zien is. Evenals de 'Sportelswijk' is het waarschijnlijk dat dit huis zijn naam gekregen heeft omdat er een familie Sportel woonde.


Klik op de kaart voor een groot formaat.

Onderstaande twee teksten geven een aardig beeld van de woon- en werkomstandigheden in de 19e eeuw.

De pioniers van Niesoord
Een onverwachte vondst, onlangs in het archief van de voormalige gemeente Midwolda, bracht nieuwe feiten over het ontstaan van het gehucht Niesoord aan het licht. Zo werden de allereerste pioniers getraceerd en het jaar, waarin de eerste plaggenhutten op het veen van de gebroeders Nies verschenen. Daarom nogmaals Niesoord en gaan we terug naar het allereerste begin in 1820. J.P.Koers.

De vorige keer was te lezen hoe de streek Niesoord ontstond in het hoogveengebied tussen Midwolda en Winschoten. Het grootste deel van dat veen, het stuk tussen het Midwolderbos en Niesoord, behoorde toe aan de Ennemaborg. Oostelijk van Niesoord lag het veen van de Midwolder boeren die aan de Hoofdweg woonden. De grootschalige turfgraverij begon pas goed nadat de borg in 1817 was verkocht aan twee Friese beleggers, die met de exploitatie van het veen en de verkoop van timmerhout uit het bos fortuin wilden maken. De vervening begon vanaf de Turflaan en vond vooral plaats langs de raaiing, de grens tussen Midwolda en Winschoten waar het pakket het dikst was en de kwaliteit het best. Veenarbeid was seizoenwerk. Men begon in het voorjaar, rond april, met het aan snee brengen van een stuk hoogveen. De gestoken turven werden met de slagkar naar het droogveld gereden en later door de arbeidersvrouwen op zogenaamde dieken gezet, lange muren turf die in de wind konden drogen. Dat dieken was typisch vrouwenwerk en in de administratie van de Ennemaborg treffen we de namen aan van Detje Maathuis, Wiepke Kaman, Anna Kaman en Sjabbegien Braam en vele anderen. In mei was het turfsteken gedaan en gingen de dagloners op zoek naar ander werk. Hier, maar vooral in Friesland begon dan de hooitijd waarvoor veel arbeidskrachten nodig waren. Vanzelfsprekend trok de werkgelegenheid in het Midwolderveen veel mensen aan. Arbeiders en arme dagloners uit Midwolda en daarbuiten bekwaamden zich in het turfsteken, het baggeren en het graven van de benodigde wijken. De arme daglonersgezinnen, die geen eigen woning hadden, trokken met de arbeid mee en vestigden zich het liefst zo dicht mogelijk bij het werk.

In het voorjaar van 1820 streken de eerste vier gezinnen, ongeveer ter hoogte van het MOVV terrein, ver weg van de bewoonde wereld neer in het veen. Het waren Aiko Jans Tiggelaar en Antje Harms Kees, Jan Hindriks Topelen en Eijbelke Egberts Flap, Hinderikus Wolters Westermolen en Hilligje Jans in ´Holt en Hindrik Harms Oudekerk en zijn vrouw Antje Koerts Klein. Ze hadden allemaal kinderen en er zouden nog een aantal volgen. Het bewuste document in het gemeentearchief, waarin deze eerste pioniers worden genoemd, is ondubbelzinnig over de woonomstandigheden. De mensen wonen in zelfgebouwde hutten, van veenzoden en eenig hout. Plaggenhutten dus, half ingegraven in de grond met het dak tot aan de grond en een voorgevel en een schoorsteen van planken. Het werd als een tijdelijke vestigingsplaats gezien en het gebruik van de grond was vastgesteld op een periode van 20 jaar. Daarna zou het veen worden afgegraven en kreeg het een agrarische functie. Het woongebied kende daarom geen afzonderlijke percelen en ook huisnummers ontbraken. Het was een armoedig leven daar in het veen. Vooral in de donkere wintermaanden bij een walmende kaars of oliepit, een met turfrook gevuld woonvertrek en volstrekt onvoldoende slaapplaatsen en beddengoed voor kinderrijke gezinnen.Voor het wassen van de kleren of drink- en theewater was men aangewezen op een heldere sloot of een met bruin veenwater gevulde put. Buiten op het erf stond het gemak en verder een schrale dagelijkse kost. Roggebrood, zoep’nbrij, geitenmelk en verder veel aardappels en bonen en een enkel keer wat spek. Verder versleten en vele keren verstelde kleren. Geen wonder dat de gemiddelde leeftijd laag was en de lichaamslengte achterbleef bij het doorvoedde deel van de bevolking. Neem de jongens van Tiggelaar met een volwassen lengte van 1.57 m, 1.61 m, 1.62 m en 1.71m. Bij de zoons van Tonnis de Lange was het niet anders. Heiko mat 1.67m, Tonnis 1.60m en Okko 1.68m. De natte herfst was de voorbode van de koude en donkere wintermaanden met modder en onbegaanbare wegen. Henny Nuis (90) uit Scheemda weet te vertellen, dat het wel was voorgevallen dat een overledene met een slee naar het kerkhof werd gebracht. Als het voorjaar werd was het ergste leed geleden, de dagen werden langer en de temperatuur warmer. Nog even rondkomen van de karige wintervoorraad en dan zou de natuur weer in overvloed geven.

Het gezin Topelen. Over elk van deze pioniersgezinnen zou een indringend verhaal te schrijven zijn, maar als illustratie nemen we het gezin Topelen. Jan Hindriks Topelen werd als arme daglonerszoon in 1779 geboren in het Duitse gehuchtje Oberwüsten in Detmold, in het vorstendom Lippe. Zijn ouders waren Johan Hinrichs Topelen en Anna Elizabeth Brands. Zoals zoveel arme jongens uit die streek, vertrok hij als hannekemaaijer naar het Oldambt. met grasmaaien, oogsten, sloten schonen en turfsteken verdiende hij daar zijn geld. Rond 1810 huwde hij met Grietje Izebrand uit Midwolda. Ze woonden eerst in Nieuwolda, maar vestigden zich rond 1817 in Midwolda. Ze kregen 5 kinderen, waarvan er twee als baby stierven en zoon IJzebrand, die als marinier op Zn Ms brik Mercuur voer, 30 jaar oud stierf in het verre Curacao. Achttien dagen na de geboorte van dochter Grietje in 1817, overleed de vrouw van Jan Topelen aan de gevolgen van het kraambed. In 1819 trouwde hij opnieuw, toen met Eijbelke Egberts Flap uit Midwolda. Vier dagen later werd zoon Egbert geboren. In 1820 vinden we het echtpaar met hun vier kinderen als de eerste bewoners van Niesoord. Daar werden in 1821, 1823, 1826 en 1829 nog vier kinderen geboren en in hun geboorteaktes staat de vermelding geboren in een hut op het veen van Jan Nies. Rond 1830 verhuisde het gezin naar het dorp Midwolda. Daar was het ook waar Jan Hindriks Topelen overleed. Hij werd slechts 56 jaar. Eijbelke Egberts Flap bleef achter met 9 kinderen.

Nieuwe bewoners. In 1821 kwamen er weer enkele arbeidersgezinnen naar Niesoord. Jan Willems van der Veen en Antje Jans Heikens met 3 kinderen en er zouden nog 5 volgen. Harm Hindriks Sportel en Hindrikje Jacobs Prins met 2 kinderen en er zouden nog 4 volgen. Verder Konraad Pieters Meijer en Eefke Jans in ’t Hout met 2 kinderen. Drie van hun kinderen waren reeds gestorven en tot slot Harm Hindriks Boeleman en Trijntje Stoffers Groenwegen met 3 kinderen waarvan Siertje en Stoffer in 1821 binnen drie maanden overleden. Ook in 1822 kwamen er nieuwe bewoners. Jan Jans Klatter en Bijfke Roelofs de Jong met vijf kinderen, Kasper Tonnis Lange en Engel Heikens Possel met 3 kinderen en Elias Izaaks Bamberg. In 1823 volgde het gezin van Eidert Egberts Flap. en zo telde Niesoord rond 1830 een twaalftal hutten waarvan er tien op een rij aan het begin van Niesoord stonden en de resterende twee helemaal aan het eind bij de Hoofdwijk. In 1821 waren drie vrouwen in Niesoord gelijk in verwachting en op 1 april 1821 werd ín een hut zonder nummer op het veen de eerste baby geboren: Jan Jans Westermolen. De andere twee kinderen, Grietje van der Veen en Hindrik Topelen zagen op 16 mei en 27 mei het levenslicht. Als in 1843, ruim 20 jaar na de bouw van de hutten, de eerste pachtcontracten voorhanden zijn, zijn de woonplaatsen officieel geworden met een vaste oppervlaktemaat, een jaarlijkse pachtsom en een pachtcontract. De huisplaatsen 1, 3, 4 en 5 blijken in 1843 nog door dezelfde eigenaren te worden bewoond als in 1820/1821. De anderen zijn vertrokken en hun plaats is door andere gezinnen ingenomen.

Vanaf de hooggelegen woonplaats waren de bewoners van het huttendorp Niesoord nauw betrokken bij de vervening rondom. In het voorjaar zagen ze de veenarbeiders overal bezig met het steken en afvoeren van turf naar het droogveld en waren de vrouwen aan het dieken. Op de uitgeveende percelen werd gebaggerd. Dat was een nat werkje want het maaiveld was drassig en de baggerputten, waaruit met baggermanden aan lange stokken de veendrap naar boven werd geschept, waren tot de rand toe gevuld met water. Naast de putten werd de baggerspecie op het droge uitgestort of in houten bakken verzameld. Na het uitdrogen werd er baggerturf van gestoken. Kleine zwarte compacte turfjes die goed wilden branden. Overal in de wijde omgeving stonden dan de stobben, de kegelvormige bergen droge baggerturven. Als alle veen was verdwenen werd het land in cultuur gebracht. Het bonkveen werd vermengd met het schrale zanddek en vervolgens werd de zaak bemest. Alles mensenwerk en alles met de hand. In het archief van de Ennemaborg is te zien wat voor werk de arbeiders en hun vrouwen zich moesten getroosten. Nauwkeurig zijn de uitgaven per perceel te boek gesteld. Als voorbeeld perceel 1030 aan de westzijde van de Brouwerswijk, waar in 1877 per schip vruchtbare klei werd aangevoerd om de arme dalgrond te bemesten. In dit geval 1500 kruiwagens die moesten worden volgegooid, over het land worden gereden en leeggestort voor een arbeidsloon van 62 ½ cent per 100 kruiwagens. Op perceel 1012 werd stadsmest gebracht dat vanuit het schip in wipkarren werd geschept en op het land werd uitgestort. Hendrik Blaauw, L. Koetje, J. Brehen, G. Baas, H. Buurmeijer, allemaal arbeiders in dienst van de Ennemaborg. Daarna kwam het uitstrooien van de bergen mest, dat door vrouwen werd gedaan. Tetje en Derkje Grimmius, Fennechien en Derkje Lestman, noeste arbeidsters die voor 40 cent per dag het zware landwerk op de nieuwe cultuurgrond deden. Voor het werk in de vervening stonden ook op andere plaatsen hutten, soms bewoond door gezinnen, soms ook alleen door werkvolk. De huisvesting was ronduit miserabel. In Ekamp lezen we van de hutten van Lodewijk Hindriks Mulder, Hendrik Hindriks Sportel en Arend Hindriks Nap en Menno Harms Schroder, gebouwd in de jaren 1825 en 1826. Hutten die blijkens kadasteraantekening gewoonlijk des winters onder water loopen en door de bewoners moeten worden verlaten In 1832 valt te lezen dat de hut van Lodewijk Mulder is omgespoeld en door de bewoners is verlaten. Er is veel werk verzet in de kleine Oldambster veenkolonie daar tussen Winschoten en Midwolda. Het leven was voor deze groep mensen een permanent gevecht tegen armoede, kou, ziekte en ongedierte. Veel werk dus, maar weinig honing.

Midwolda en de Woningwet van 1901
J.P.Koers
De Woningwet van 1901 heeft grote invloed gehad op het bouwen en wonen in ons land. Regels omtrent de nieuwbouw van woningen, het maken van bestemmingsplannen, het onbewoonbaar verklaren van slechte huizen en het realiseren van door de overheid gesubsidieerde woningbouw werd allemaal in deze wet geregeld. De Woningwet wordt dan ook wel de ‘moeder’ van alle wetgeving op het terrein van de volkshuisvesting genoemd.

De Woningwet van 1901
Er was een tijd dat er nauwelijks regels bestonden voor de bouw van woningen. Heel lang werd er met eenvoudige materialen gebouwd volgens de geldende traditie. Veel eisen werden er niet gesteld, de meeste mensen woonden in kleine woningen met een bescheiden woonvertrek met open vuur, bedsteden achter het beddeschot in de kamer en een grote schuur voor de opslag van turf en voedsel voor mens en dier. Voor het arme deel van de bevolking gold geen enkele traditie. Deze vaak kinderrijke gezinnen moesten zich behelpen met de kleinste en slechtste woningen van bij elkaar gezochte bouwmaterialen, met hutten, vochtige kelderwoningen of éénkamerwoningen. Rook, slechte lucht en vervuild drinkwater waren een veelvoorkomend verschijnsel, zodat er voortdurend ziekten heersten. In dit artikel willen we kijken naar de woonomstandigheden van de allerarmsten, namelijk de bewoners van het Meerland en Niesoord. De afgelegen gehuchten werden zo’n honderd jaar geleden bevolkt door arme arbeiders, die dikwijls in erbarmelijke onderkomens, ja zelfs in plaggenhutten, woonden. Vooral voor deze mensen betekende de Woningwet uiteindelijk een verbetering van de huisvesting.

De Woningwet van 1901 bevat drie hoofdpunten: de gemeenten waren verplicht een bouwverordening vast te stellen, men kon plannen maken voor stadsontwikkeling en er werd vanwege het Rijk geld beschikbaar gesteld voor woningverbetering. Voor ons is alleen het eerste punt van belang, het toezicht op de huisvesting, want niet alleen nieuw te bouwen huizen moesten aan de nieuwe regels voldoen, ook de bestaande huizen dienden op termijn te beantwoorden aan gestelde eisen in de Woningwet. Natuurlijk was het onmogelijk de kwaliteit van de vele bedompte, vochtige en rokerige arbeiderswoningen meteen naar een hoger plan te brengen, maar de wet bood nu instrumenten om de ergste misstanden aan te pakken. Bewoners konden gedwongen worden hun huizen te verbeteren en bij nalatigheid kon de overheid de krotten laten ontruimen en werd in afwachting daarvan boven de deur het welbekende bordje Onbewoonbaar verklaarde woning opgehangen. Dat de woningwet voor de gemeenten nogal wat werk met zich meebracht is begrijpelijk. Allereerst was het zaak er achter te komen hoe het met het was gesteld. Er waren in Midwolda twee probleemgebieden, namelijk het Meerland onder Oostwold en de streek Niesoord onder Midwolda. Daar, ver van de bewoonde wereld, in het ontginningsgebied van de hoge venen van de Ennemaborg waren de allerarmsten neergestreken. Het waren hoofdzakelijk dagloners en turfgravers, die daar met hun kinderrijke gezinnen in hutten of zeer slechte huizen woonden. In Meerland was het niet anders. Vooral het nu verdwenen streekje Hongerige Wolf werd bewoond door de armste mensen, die genoegen moesten nemen met een plekje op de zompige bodem van het drooggelegde meer. De Groeveweg, de kilometerslange veenweg naar de bewoonde wereld van Midwolda en Oostwold, was onverhard en wordt het grootste deel van het jaar omschreven als een modderweg. Voorzieningen waren er niet, een schooltje werd pas in 1894 gesticht en sanitair en de drinkwatervoorziening waren allerbedroevendst. Het is zeer de vraag of de brave burger uit Midwolda of Oostwold wel op de hoogte was van deze schrijnende woonomstandigheden in beide gehuchten. Wie de woonomstandigheden wel scherp in de gaten hield, was de regionale Gezondheidscommissie. De commissie, waarin een aantal doktoren uit de omtrek zitting hadden, bestreek de gemeenten Winschoten, Beerta, Nieuweschans, Finsterwolde, Midwolda, Scheemda, Noordbroek en Oude Pekela en diende te waken voor het uitbreken van allerlei ziekten. Jaarlijks kreeg de commissie te maken met het uitbreken van difterie en tyfus, veroorzaakt door slecht drinkwater en onhygiënische woonomstandigheden. Bij de uitvoering van de  Woningwet van 1901 kreeg de Gezondheidscommissie dan ook een belangrijke aandeel.

Het woningonderzoek
In februari 1903 werd een begin gemaakt met een grootschalig woningonderzoek, zoals in de Woningwet was bepaald. Iedere woning met drie of minder vertrekken diende aan een onderzoek te worden onderworpen en de bevindingen konden op een voorgedrukt formulier worden genoteerd. In juli deelde de burgemeester de gezondheidscommissie mee, dat in de gemeente Midwolda 749 woningen voor onderzoek in aanmerking kwamen en dat de opzichter der gemeentelijke gebouwen, C. Tonkens was aangewezen om het onderzoek te doen. Nog in het najaar van 1903 bezocht Tonkens alle woningen en noteerde met vlijt de namen van de eigenaar, het aantal bewoners, het aantal woonvertrekken en de afmetingen van de vertrekken. Voorts het aantal en de grootte van de ramen, de ligging van de vloer ten opzichte van het maaiveld, of de vloer in het woonvertrek uit hout of steen bestond, het aantal bedsteden en de verdeling van de slaapplaatsen, de aanwezigheid van een privaat, de watervoorziening, afvoergoten en mestvaalten en tot slot de staat van zindelijkheid en onderhoud. Tonkens zal bij zijn rondgang wel heel wat ellende onder ogen hebben gekregen, zoals de bewaarde formulieren nog laten zien. Natuurlijk kwamen overal in beide dorpen krotwoningen voor waar grote gezinnen samenleefden met varkens, schapen en geiten, maar de huizen aan de modderweg in Meerland spanden toch wel de kroon. Op nummer 280 woonde daar dagloner Jurjen Boelman met zijn vrouw Attje Nuis. In het woonvertrek van 3.75 x 3.50 m met een open vuur en een stenen vloer, woonde het gezin van acht personen en als slaapplaats waren er ‘achter het beschot’ drie bedsteden afgetimmerd. Het echtpaar sliep in de ene, de zoons van 14 en 17 in de andere en  de zoon van 7 sliep in de derde bedstee samen met zijn zusjes van 10 en 4. Voor de drie maanden oude baby stond er in de kamer een wieg. Het privaat was buiten op het erf en bestond uit een gat in de grond. Een regenbak of waterput ontbrak: het water werd van de buurvrouw gehaald en in een houten vat opgeslagen. Nader onderzoek in het gemeentearchief leert, dat er in het kleine huisje in totaal twaalf kinderen zijn grootgebracht, waarvan de oudsten in 1903 kennelijk al waren uitbesteed. Ze moesten immers plaats maken voor de nieuwelingen. De geschetste situatie was aan de Groeveweg en aan de Hongerige Wolf schering en inslag. Op 280a woonde in een huurhuisje Geert Kiewiet met zijn vrouw en twee vrijgezelle kinderen van 19 en 26 jaar, op 281 Bartelt Smidt met vrouw en vier kinderen en op 282 woonde Jan Mulder met vrouw en vier dochters. Het echtpaar sliep samen met de kinderen van 2 en een half jaar in één bedstee. Evenals de buren hadden ze als privaat een gat in de grond, terwijl een waterput of regenbak onbrak. Verder komen we tegen Berend de Gries en z’n gezin, Pieter Gremmer met vrouw en kinderen en verder de bejaarde Lammert Ploeger met z’n vrouw die een slechten laag gebouwtje bewoonden waarvan de woonvertrek een vloer had van bakstenen. Op 285a woonde Lodewijk Nuus en daarnaast Eildert Nuus met z’n gezin. Geert Werkman, Berend Ploeger, Hendrik Bolhuis, Simon Adam en de weduwe Haijo Meulman, bij allen ontbrak het aan de nodige voorzieningen. De laats genoemde weduwe van 73 bewoonde een onderkomen, dat door Tonkens werd omschreven als zeer slecht. De vloer van het woonvertrek bestond uit brokken steen en het was door de droevige toestand van het dak een zeer vochtige omgeving. Op 292 woonde de 82 jarige weduwe van Jacob Aukes in een zeer slechte woning. De vloer was weliswaar van hout, maar Tonkens mat in het kamertje een hoogte van slechts 1.89 m. Dagloner Alko Zwik bewoonde huis 296. De man was weduwnaar geworden en bleef achter met zeven kinderen, waarvan de jongste bijna twee jaar was. Hun onderkomen was ronduit slecht. Het gezin leefde in een vertrek van 3.90 x 3.85 waarin twee bedstenen waren getimmerd. Tonkens noteerde dat de vader en z’n drie zoons van 15, 5 en 2 in de ene sliepen en de vier dochter in de andere. De vloer in het woonvertrek bestond uit brokken steen. Het privaat was een stuk buiten ’t huis, terwijl men erg geel water betrok uit een put van twijfelachtige aard. Verderop op nummer 300 bewoonde het zeskoppige gezin van Heiko Kiewiet een woning die Tonkens kwalificeerde als een slecht oud gebouwtje met een stenen vloer en een zolderhoogte van krap aan 1.72 M. Het privaat bestond uit een gat in de grond buiten het huis, terwijl er geen enkele eigen watervoorziening was. Stoffer Oosterhuis bewoonde met vrouw en acht zoons van 1 ½, 3,5,6,7,9,10 en 11 jaar oud woning 308a, dat als een zeer slecht onderkomen wordt omschreven. Het gezin woonde in een vertrek van 3.60 x 3.60 voorzien van een stenen vloer. Alles sliep in twee kleine bedsteden, maar vraag niet hoe. De ouders met de twee kleinste kinderen gebruikten de ene, terwijl de andere zes zoons, drie bij drie, een slaapplaats in de andere vonden.

Niesoord
De streek Niesoord strekte zich destijds uit vanaf de hoofdweg in Midwolda naar het zuiden, diep het hoogveen in van de Ennemaborg. Het gehucht werd voornamelijk bewoond door dagloners en turfgravers, die met hun gezinnen neerstreken in het hoogveen. Sommigen hadden kleine stenen woningen, maar in de 19e eeuw stonden er ook nog plaggenhutten. Van lieverlee werd het hoogveen rondom weg gegraven. Ook op het eigen erf, rondom de woningen begonnen de bewoners, tegen de regels in, turf te steken zodat de huizen en hutten uiteindelijk op kleine heuveltjes kwamen te staan. Tegen de regels in, want het betreffende hoogveen behoorde aan de gemeente Midwolda. In 1905, toen het hoogveen in de directe omgeving rond werd afgegraven, woonden op het achterste deel zo’n 31 gezinnen. Van enkele bewoners weten we hoe ze gehuisvest waren,  Willem Alberda, Albert Oudekerk, Hendrik Snoek, de weduwe Jurjen Feiken en IJsbrand Feikens bewoonde nieuwe huizen. Jantje Meijer en Hendrik Westermolen bewoonden oude woningen, terwijl Jan Boven, Hendrik Boven sr., Hendrik Boven jr. en Harm Koers nog gehuisvest waren in oude hutten. Alle percelen waren gehuurd van de gemeente en we zullen later zien, dat deze hutten en krotten in 1909 en 1910 door de gemeente als eersten werden ontruimd. In ’t Veen, zoals de Midwolders Niesoord aanduiden, komen we verder nog de volgende bewoners tegen. G. Sportel, Koert en Hindrik Oudekerk, W. Veld, Geert Boelman, Geert Baas, U. Hagenus, Hindrik Bodde, B. Keizer, K. Waalkens, H. Feiken, G. Haijer, H. Kiel , J van Dijk en verder Hilko Koetje, B. Stek, Lodewijk Mulder en H. Gremmer. De genoemde Jurjen en IJsbrand Feiken bewoonde de laatste twee percelen nabij de Hoofdwijk.

Invoering bouwbesluit 1905
Als gevolg van de invoering van de Woningwet werden de gemeentebesturen verplicht een bouwverordening op te stellen, waarin alle eisen met betrekking van de volkshuisvesting moesten worden opgenomen. Niet alleen aan technische zaken als de fundatie, de brandveiligheid en de constructie van muren en dak werden in het vervolg eisen gesteld, ook de minimale eisen betreffende de volksgezondheid kregen een plaats in de bouwverordening. Zo werd ondermeer de minimale grootte van een woning vastgesteld, het oppervlak van het woonvertrek, de wijze van bevloering, de hoogte van het vertrek, de inrichting van de bedsteden, de privaten, de  afvoer van afvalwater, waterputten en de mestvaalten. Niet alleen in Midwolda, ook in Scheemda zwoegden de bestuurders met de invoering van het bouwbesluit. Was de inventarisatie van de woningen in Midwolda al in 1903 afgesloten, in Scheemda moest het onderzoek in juli 1904 nog beginnen. Maar een jaar later lag ook daar het bouwbesluit op tafel en gaf Gedeputeerde Staten na enige wijzigingen haar goedkeuring. B en W van Scheemda hadden zich niet van hun moeilijkste kan laten zien. Het college had een grote bevoegdheid ingebouwd tot het verlenen van dispensatie van al te knellende bepalingen. Immers, men leefde in Scheemda niet in een stad, maar op het vrije en frissche land aldus de burgermeester. In Midwolda werd het bouwbesluit na en aantal wijzigingen op 28 juli 1905 door G S van Groningen goedgekeurd. Het besluit bevat maar liefst 83 artikelen. Nieuw is, dat van elke woning een tekening van plattegrond en doorsnede moest worden aangeleverd met gegevens over de bouwplek, de oppervlak van de woning, het hoogtepeil van de vloeren, het aantal vertrekken, de fundering, de dikte van de muren en de constructie van het dak. Verder de plaats van het privaat, de watervoorziening en de bedsteden. Alle eisen voor het te bouwen nieuwe huis kon de timmerbaas in het vervolg uit het bouwbesluit halen. In het besluit treffen we de volgende regels aan: het woonvertrek moet minstens een oppervlakte hebben van 14 m2 en elke woning diende een aan- of ingebouwd privaat te hebben met een bodem en wanden van steen en voorzien van een deur. Stenen vloeren werden verboden: in de woonvertrekken moesten houten vloeren aanwezig zijn met daaronder voldoende ruimte en gaten in de muur om de luchtcirculatie te bevorderen. Schrobgaten, ’t geutgat, in de muur en open goten voor de afvoer van afvalwater naar de sloot werden zoveel mogelijk verboden. Elk woonvertrek diende voorzien te zijn van minstens twee ramen met een lichtinval van 1/6 van het vloeroppervlak, die bovendien opengeschoven moesten kunnen worden. De muren van de bedstee dienden gepleisterd te zijn en aan de onderzijde met houten schotten te worden voorzien. Stapelbedden waren niet toegestaan. In iedere woning diende op elke drie bewoners, ouder dan 2 jaar een bedstee te zijn. Jongens en meisjes, ouder dan twaalf jaar, dienden ‘behoorlijk afgescheiden’ verschillende slaapplaatsen te hebben. De bedsteden mochten niet in stallen worden afgetimmerd en ook niet tegen stalmuren aan, mits er een houten schot tussen slaapplaats en muur werd geplaatst. Tot slot vinden we in artikel 57 een bepaling betreffende de kookpoten, de grote gietijzeren potten die veel mensen op het erf hadden staan voor het koken van varkensvoer en het uitkoken van de was. De pot moest worden geplaatst in een ijzeren, steenen of andere brandvrije beschutting. met het in juli 1905 afgekondigde bouwbesluit ging men de schrijnendste gevallen te lijf. en dat de eerste pijlen werden gericht op de krotten aan de Hongerige Wolf ligt voor de hand.

Acties tot woningverbetering
Meteen in 1905 werden de eerste maatregelen genomen. In de gemeente werden de sloten en goten geschoond en enkele dammen voorzien van nieuwe buizen voor een goede waterafvoer. Volgens de burgemeester had die maatregel in Oostwold goede gevolgen, omdat bij een aantal huizen de aardappelkelders onder bedsteden, die voorheen vol water stonden, nu droog bleven. Verder kreeg een aantal bewoners opdracht hun mesthopen te verplaatsen, omdat ze te dicht bij de woning of de waterput waren gelegen en zo het drinkwater vervuilden. met het aanpakken van de ergste krotwoningen werd in 1906 een begin gemaakt. Neem bijvoorbeeld woning 52, waarin de gezinnen woonden van Aalf Tuin en Filippus Hassing. Het huis, waarin eigenlijk vier gezinnen konden wonen, was eigendom van Engel de Jong uit Oostwold. Tonkens noteerde bij zijn bezoek een groot aantal mankementen. Beide woningen hadden nog een stenen vloer, hadden ondeugdelijke privaten en te weinig slaapplaatsen. Kennelijk sliepen er ook kinderen in de schuur, want er wordt opdracht gegeven in de bergplaats waar turf enz, was gelegen, eene behoorlijk slaapgelegenheid aan te brengen. Nu zal Aalf Tuin het zelf ook niet al te nauw hebben genomen, want in juli 1906 had de gezondheidscommissie al grote kritiek geuit op de huishouding en gelastte de burgemeester de bewoner om het huis binnen twee weken te reinigen en werd hem verboden nog langer varkens, schapen en geiten in de woning te houden. Fillipus Hassing bewoonde het achterdeel van de woning. De kamer mat 3.25 x 3.30, de vloer bestond uit bakstenen en de zolder kwam bijkans naar beneden. In het onderkomen woonde het gezin van elf personen, vader, moeder met een pasgeboren zoontje en de kinderen van 2, 4, 6, 8, 10, 12, 17 en 21 jaar, waarvan drie jongens ergens in de schuur sliepen. Op last van de burgermeester dienden vloer en zolder te worden verbeterd en moesten er in de schuur één of zo nodig twee goede slaapplaatsen worden afgetimmerd. Ten slotte gaf de burgemeester opdracht de mestvaalt, die meteen aan de woning lag, minstens tien meter te verplaatsen. Ofschoon de eigenaar van het krot herhaaldelijk werd gelast de verbeteringen tot stand te brengen, bleef alles bij het oude en zag het college geen andere weg dan bij raadsbesluit van 8 oktober 1906 beide woningen als onbewoonbaar te verklaren en binnen zes maanden te laten ontruimen. Ook op de huurwoning waarin het gezin van Derk Jan Loer woonde had Tonkens veel aan te merken. Het dak lekte op vele plaatsen en van een privaat was geen sprake. Vooral de bedsteden waren een bron van verontreiniging, omdat ze waren afgetimmerd tegen de binnenmuur waarachter zich de koestal van Elzo Nieuwold bevond. De gehele muur was doordrongen van optrekken vocht van de stal. Bovendien, zo concludeerde Tonkens, stond de achtergevel op instorten. Eigenaar van de dubbele woning, A. de Graaf uit Midwolda, liet de woning echter meteen verbeteren, zodat de college de woning op 8 oktober 1906 goedkeurde voor bewoning.

Woning 361 krotopruiming
Niet altijd was er een eensluidende visie over de vraag of een woning nu wel of niet onbewoonbaar was. Neem de woning 361, bewoond door de gezinnen van H. van der Laan en F. Duut. De Gezondheidscommissie oordeelde na inspectie dat ze niet meer voldeden aan de eisen van de woningwet. Het gemeentebestuur was van mening dat enig herstelwerk beide woningen kon afhouden van het predikaat onbewoonbaar en met een ellenlange brief probeerden men in september 1906 Gedeputeerde Staten te overtuigen de woningen niet als krot aan te merken. De dubbele woning maakte, aldus het schrijven, deel uit van een gebouw in de kom van het dorp en was eigendom van timmerman W. de Wit uit Midwolda. Het oostelijk deel, bewoond door het gezin van Fokko Duut, had een kamer met een oppervlakte van bijna 19 m2, vier ramen en een gave houten vloer, deels van eiken en deels van grenen en voldeed daarin aan de bouwvoorschriften. De wanden waren voorzien van behang, terwijl zolder en beschot waren geverfd. Het vertrek werd bewoond door een echtpaar met een kind en alles ziet er net en zindelijk uit en maakt op den bezoeker een goeden indruk. Schamper laat de burgemeester weten dat, als de commissie deze woning tot onbewoonbare woning wilden verklaren, er wel meer dan 100 woningen in de gemeente in aanmerking zouden komen voor ontruiming. Natuurlijk, men erkende dat het westelijk deel van het huis niet in al te beste staat was. De kamer was klein, de vloer van baksteen en de schuur mat slechts 7 m2. Bovendien was er geen schuurdeur, zodat alles via de voordeur in huis moest worden gebracht en liet de netheid van het vijfkoppige gezin te wensen over. Kort voor de jaarwisseling 1910 kreeg de gemeente antwoord van GS, die nogmaals de slechte toestand van de woningen onder de aandacht bracht. Immers, bijna alle muren verkeerde in een zeer slechte staat en ofschoon de oostgevel enige scheuren vertoonde, was die nog redelijk. Van de rest was de constructie onvoldoende door ernstige verwaarlozing en voor wat de bedsteden betrof, waren ze klam en vochtig door de natte muren en de kuilen daaronder. De inspecteur had geconstateerd, dat zich in de muren van de bedsteden eenige grote scheuren bevinden, op enkele plaatsen zelfs met hooi dichtgestopt! De gemeente spreekt van herstel? De muren zijn zo onstabiel dat alle herstelwerk zinloos is en de opmerking, dat er wel honderd woningen in aanmerking kwamen voor afbraak, was in wezen juist. De woningtoestand in Midwolda liet, aldus GS , zeer veel te wenschen over, maar er zal een begin gemaakt moeten worden met een woning als deze, die tot de allerslechtste in de gemeente behoorde, met woorden van die strekking besloot GS de brief. Tot slot gaf GS de opdracht de woning van het gezin Van der Laan voor 1 mei 1907 te doen ontruimen. Andere woningen gaven minder problemen. In 1906 werden de woningen 153, bewoond door Jan Musch en 316a, bewoond door de weduwe Werkman onbewoonbaar verklaard en kregen de bewoners een ontruimingsbevel. Toen ze daaraan op 6 mei 1907 nog geen gevolg hadden gegeven begaf gemeenteveldwachter Engel van der Broek zich naar de woningen om ze onverwijld te sluiten. Bij raadsbesluit van 10 februari 1908 volgden de woningen, bewoond de gezinnen van Hindrik Duitscher, Willem Fransen, Hendrik Smidt, en Johannes Winters. en in 1909 de woningen van J. Topelen, Philippus Smit en van H. Van Dijk. Vrijwel in alle gevallen ging het om huurwoningen, die zo slecht waren, dat van enige vorm van herstel geen heil werd verwacht. Bij raadsbesluit van 17 mei 1910 volgde de woningen van de erven H. Werkman te Meerland en van M. Mennen en later dat jaar de woningen van Jan Meijer te Niesoord, van H. Westermolen te Niesoord, van H. Klop sr. en een woning te Meerland dat eigendom was van W. Levering en C. Nuis. In 1908 werd aan 187 woningeigenaren een schrijven gericht met de vraag of ze de vereiste verbeteringen wilden aanbrengen, of dat ze er voorkeur aan gaven de bewoning te staken. Eind 1908 was aan 57 woningen nog niets verbeterd en besloot het college opnieuw tot een oproepom om voor 30 juli 1909 de woningen te verbeteren en de laatste weigeraars kregen eind 1909 nog eens een aanmaning. Toen ook gingen de laatste overstag en meldde de burgemeester dat begin 1910 alle 187 woningen in bewoonbare staat waren gebracht.

Onderzoek naar putwater in Meerland
Bij de inspectie van de woningen door gemeenteaannemer C. Tonkens in 1903, bleek al de slechte drinkwaterkwaliteit van de woningen in Meerland. Haast tegelijk tijdig met dat onderzoek, trok de Gezondheidscommissie aan de bel wegens een explosieve stijging van het aantal tyfuslijders in Meerland. Jaarlijks noteerde de Gezondheidscommissie wel gevallen van tyfus, gemiddels zo’n vijf keer per jaar, maar in 1902 waren er in Midwolda 21 gevallen, waarvan 14 in Meerland. In het eerste kwartaal van 1903 waren het er al 10, waarvan 5 in Meerland en dat was verontrustend. Was deze toename misschien een gevolg van het putwater dat werd gebruikt, zo vroegen de bestuurders zich af? en dus gaf men de heren Mensinga en Dijkhuis de opdracht tot een nauwgezette onderzoek. Van dit onderzoek is een zeer schrijnend rapport bewaard gebleven, waaruit blijkt dat de onderzoekscommissie zeer grondig en met grote betrokkenheid te werk is gegaan. Vrijdag, den 24 april 1903, des namiddags ongeveer ten half twee ure zijn de beide ondergetekeenden benevens C. Tonkens, opzichter der gemeentegebouwen en werken naar Meerland geweest en hebben aldaar een uitgebreid onderzoek ingesteld, zo begint het rapport. De eerste welwaterput, die wij hebben onderzocht was bij het huis van H. Staats. Genoemde put was 7 meter vanaf de achtermuur van het huis verwijderd en ongeveer 6 meter vanaf de mesthoop, had eene diepte van 2.40 meter, terwijl het water een geelachtige kleur had. Daarna kwam de put van G. Smid en die van Jan Bamberg, waarvan het water er troebel en erg geel uitzag. Tjaart Aukes had een put welks water troebel was en een extra gele kleur had. Het water uit de put van weduwe Levering  had een donkergele kleur en zag er onrein uit. De commissie maakt er melding van dat de vijf laatste huizen aan de Hongerige Wolf het water voor keuken en schoonmaak  uit de sloot tussen hun tuinen en het land van Knottnerus haalden. Volgens het drietal was dat water stukken beter dan het putwater dat overal werd gebruikt. Albert de Lange, Derk Boven, Hindrik en Derk Werkman en Haiko Kiewiet hadden geen putten, maar haalden het water uit de put van de buren of uit de sloot langs de weg. De putwater van Derk Elzinga en Harm Greven had een witachtige kleur, het water van Alko Zwik een geelwitachtige kleur, de put van Geert Werkman gaf zelfs water van een melkachtige kleur en het welwater van Frederik van der Veen oogde goed, maar was volgens de bewoners niet te gebruiken vanwege de kwalijke reuk. Dan was er nog het water van Derk Werkman dat een gele kleur had, waarop een blauwe laag dreef. Volgens het drietal had het water iets afstootwekkens. Verderop hadden het putwater van Geert Nuis een veenachtige kleur, dat van Hilbert Aukes een grauwe veenkleur en gaf de put van Geert Adam een troebel veenachtig water. Beide heren vroegen zich, zo schrijven ze, dikwijls af, hoe het kon dat de putten, die toch op korte afstand van elkaar gelegen waren, zo sterk konden verschillen. Ze weten het gele water en de blauwe vlies aan het salpeter dat in grote mate de baggertuf voorkwam. Hun conclusie was, dat de putten van gemiddeld 2.50 m minstens 5 meter diep moesten zijn, maar dat een Nortonpomp, diep in de zandbodem uiteindelijk de beste oplossing was. Het enige nadeel was de grote afstand waarover de gezinnen waren verspreid. De 60 gezinnen woonden over een lengte van zeker tweeënhalve kilometer. Voor elk huisgezin een put graven zou te kostbaar worden. Volgens onderzoeker Mensinga is het water te Meerland om flaauw van te worden. Het ziet er zoo vies en miskleurig uit, men zou haast zeggen dat het ongeschikt is om als drinkwater voor het vee te gebruiken. Uit de tekst spreekt de verbazing over de barre leefomstandigheden in Meerland duidelijk door en filosoferend kwam het drietal tot de conclusie dat de tyfusgevallen vrijwel altijd voorkwamen onder de allerarmsten. Onderzoeker P. Dijkhuis (wethouder en later burgemeester) memoreerde in het rapport ter illustratie een voorval uit 1902. Het was in November van het vorige jaar, toen een jongentje van ca. 10 jaren bij een der ondergeteekenden, n.l. Dijkhuis, aan huis kwam om een paar klompen. Dat jongentje was schamel gekleed en zag er erg haveloos uit. Hij had een paar vrouwenschoenen aan, die hij met touwtjes had vast geregen en die wel de dikste keien, maar niet het water konden tegenhouden: daarbij had hij een legen maag, geen wonder dat het arme kind bibberde van koude. Naar zijn zeggen kregen zij niets ander te eten dan aardappels met zout en droog brood. Volgens het oordeel van mij, Dijkhuis, lag hierin het veld gereed, waarop de ziekte zich kon ontwikkelen. Het verwonderde mij dan ook niet, toen ik enkele dagen later hoorde, dat het kind door de typhus was aangetast. Bij het onderzoek der putten vertelde ons een vrouw, die als oppasseres diens deed in een huisgezin waar de man en de vrouw door de typhus aangetast te bed lagen. ...Hier zijn 7 kinderen en er is niets te eten... Die woorden zeggen veel, ontzaggelijk veel. De armoede en alles wat daarmede gepaard gaat is in enkele gezinnen groot. Na aanleiding van hun bevindingen gaf de Gezondheidscommissie opdracht tot het verrichten van een chemisch onderzoek naar de tien slechtste putten. Het onderzoek werd gedaan door dokter M.J. Adriani Engels van Midwolda en apotheker Johannes van Dam van Oude Pekela. De watermonsters werden bekeken op de aanwezigheid van chloor, nitraten, nitrieten, organische stoffen en ijzer. Beide heren concludeerden dat het water van 9 putten er zeer onoogelijk en onappeteitelijk uitzag, sommigen deden door hun uiterlijk meer denken aan pathologische urine dan aan drinkwater. De oorzaak was het hoge ijzergehalte, dat op zich echter niet gevaarlijk was. De grootste boosdoeners waren ammonia en chloor, dat in de meeste putten in hoge concentraties werd gemeten. Dokter Adriani Engels bracht in herinnering dat 1884 te Meerland ook een ernstige tyfus epidemie had gewoed, waarbij 68 mensen betrokken waren. Ook toen was geconstateerd dat het water veel rottende bestanddelen bevatte. Evenals eerder Mensinga en Dijkhuis deden, adviseerden ook Adriani Engels en Van Dam het slaan van nieuwe en vooral diepere putten.

De roep om verharding van de modderweg
In het jaar 1903, het jaar van het grootschalige woningonderzoek en het onderzoek naar het putwater in Meerland kwam in november en december de miserabele toestand van de modderweg, de Groeveweg aan de orde. Het was een bijzonder natte herfst met ondergelopen landerijen en een niet meer te betreden modderweg. Het was de Commissie ter Wering van het Schoolverzuim, Z.J. Koning en S. Broesder, die op 20 november een brandbrief naar het college van B en W stuurde, waarin de ontoegankelijkheid van de wegen onder de aandacht werd gebracht. De kinderen van de huisgezinnen aan het pad van de zoogenaamde Hongerige Wolf kunnen de school bijna niet bezoeken; uit één dier gezinnen komen de kinderen reeds gedurende een week niet meer ter school, terwijl die uit andere, trachten de school nog over ’t land van de heer Knottnerus te bereiken. De brief ging gepaard met een ondertekende brief door alle bewoners en de opgave dat in Meerland 63 huisgezinnen woonden en er 76 schoolgaande kinderen waren. In de brief, geschreven door G.S. Adam, wordt de weg een modderpoel genoemd, die voor de mensen niet is te passeren en nog veel minder voor kinderen, die vier keer per dag dit ellendige pad langs moeten. Wanneer zullen wij hier verandering krijgen? Nu zult gij Edelachtbare Heeren zeggen, maar het pad wordt immers gemaakt en hersteld. Dat is goed, maar wat helpt het of men die steenen hier zoo in den modder legt. Het lijkt meer dat dat steenen pad te liggen komt in een oude sloot. Schamper merkte de Adam op, Ons dunkt, daar waar één van U Heeren daar elken dag en vooral des ’s morgens, of uwe kinderen daar langs moesten, er wel spoedig beter verandering zou komen, en hij besluit met de uitroep, Wij zijn immers ook menschen. Nog voor het einde van het jaar valt een tweede handtekeningenlijst in de bus van het gemeentehuis. De schrijver is vermoedelijk J. Dammer, die in onbeholpen zinnen de situatie nog eens onder de aandacht brengt: Wij ondergeteekenaaren Komen Nogmaals tot u om u een verzoekschrift an to bieden van den Groeveweg en wel om die te verharden. meenigmaal hebben wij al an geklopt maar tot hier an toe is alles nog vrugteloos gebleven. Wij verzoeken u dus om het niet langer uit te stelen want ten eersten Kunnen wij onze Kinderen niet naar school krijgen of zij worden nat en in huis houden moogen wij nu niet, want die nieuwe schoolwet die nootzaakt ons er toe, en onze dooden die wij in den winter krijgen die kunnen wij met schik niet naar de begraafplaats krijgen, dees en van zooveele dingen zijn wij verstooken. De brief is ondertekend door 58 voornamelijk gezinshoofden. Het lijkt op afgesproken werk, want nadat eerst de commissie tegen schoolverzuim, de problemen van de kinderen aan de orde stelde, toen de bewoners zelf ondermeer het feit dat ze de overledenen niet naar het kerkhof konden brengen, volgde op 30 december een brief van de hervormde predikant van Oostwold, ds. J.L.Dippel. Ook hij stelde dat de Groeveweg, als rijweg en als voetpad voor het grootste gedeelte onbruikbaar is. Behalve dat de ouders hun kinderen niet meer naar school stuurden, merkte ds. Dippel op, dat de mensen ook de kerkdiensten niet meer bezochten, terwijl adressant door den slechten toestand van deze weg zijn dienstwerk in die omgeving bijkans niet kan verrichten.

Tot slot
De Groeveweg is lange tijd een probleem gebleven. Het gemeentebestuur, dat kennelijk de verbetering niet kon bekostigen, deed eind december 1903 dan ook een dringende oproep aan een aantal vermogende inwoners om bij te dragen in de verbetering. Op de lijst vinden we de namen van bekende landbouwers en kapitaaldraagkrachtige figuren als R. Toren, C. Knottnerus, D.S. Hovinga die elk 250 gulden betaalden en W. Kunst die 500 gulden noteerde. Samen zorgden de twaalf ondertekenaars voor een bedrag van 1835 gulden. Besloten werd de Groeveweg met een dikke laag geel zand in goede staat te brengen. In latere jaren werd een sintellaag aangebracht. Om de voetgangers en fietsers bij duisternis op het goede spoor te houden, waren tussen de weg en het stenen voetpad witgeschilderde paaltjes aangebracht. Ten aanzien van de watervoorziening werd in latere jaren aan de Groeveweg een Nortonpomp geslagen, waar de bewoners schoon water konden halen. In juni 1903 adviseerde het Burgerlijk Armbestuur de gezinnen, die door de sluiting van woningen dakloos werden, niet op te nemen in het armenhuis, maar voor hen een tehuis voor dakkeloozen te bouwen. Het moest een tijdelijke huisvesting zijn, ingericht overeenkomstig de allernoodzakelijkste eischen der wet, met vaste ledikanten, zonder schuur of tuin of andere geriefelijkheden op een plaats, zoover mogelijk verwijderd van alle verkeer. De beste plaats zou zijn het afgelegen gehucht Niesoord. Om de grote woningnood onder de arbeidersbevolking weg te nemen, bouwde de Stichting Midwolda’s Woningbouw met, door de Woningwet van 1901 mogelijk gemaakte subsidie, in 1920 elf dubbele arbeiderswoningen: zes in Midwolda en vijf te Oostwold.

Bronnen: Archief Gemeente Midwolda 1811-1989
Handtekeninglijst Adam, verharding Groeveweg: ingekomen stukken 1903/482 inv. nr. 149
Handtekeninglijst Dammer, verharding groeveweg 1903: ingekomen 1903/483 inv. nr. 149
Schrijven ds. Dippel, verharding Groeveweg 1903: ingekomen 1903/484 inv. nr. 149
Formulieren woningonderzoek 1903 Wijk A Midwolda: inv. nr. 681
Formulieren woningonderzoek 1903 Wijk B Oostwold: inv. nr. 682
Onderzoeksrapport putwater Meerland 1903: ingekomen stukken 1903  inv. nr. 149
Concept en verbeterde Bouwverordening 1905: ingekomen stukken 1905 inv. nr. 152
Jaarverslagen verbetering huisvesting 1905-1921: inv. nr. 680
Raadsbesluiten onbewoonbaar verklaarde woningen: ingekomen stukken 1906  inv. nr 180
Woningen te Niesoord: ingekomen stukken 1905 inv. nr. 151