Nederlands-Indië. De turbulente periode 1941-1966.
Bron: Nationaal Archief, Den Haag, Stichting Pelita, nummer toegang 2.19.219.
Op 8 december 1941 verklaart Nederland de oorlog aan Japan.
Slechts weken nadat Nederland op 8 december 1941 Japan de oorlog heeft verklaard, vallen Japanse troepen doelen in Nederlands-Indië aan.
Binnen korte tijd worden strategische plaatsen veroverd (12 januari 1942 Tarakan, 24 januari Balikpapan en Zuid Celebes, 7 februari Ambon, medio februari Palembang).
Java ligt dan geïsoleerd en is onbereikbaar voor eventuele geallieerde steunoperaties.
Op 1 maart 1942, de wanhoopspoging van Karel Doorman ten spijt (de slag in de Javazee), landen de Japanners op diverse plaatsen op Java en 8 dagen later moet het KNIL de wapens neerleggen.
In het tijdsbestek van drie maanden is een einde gekomen aan de koloniale samenleving. Na de capitulatie van het KNIL worden de manschappen in krijgsgevangenschap afgevoerd.
De militairen van Indonesische afkomst worden spoedig vrijgelaten, de Europese en Indo-Europese militairen blijven tot het einde van de oorlog in krijgsgevangenschap.
Zij worden geïnterneerd in hun voormalige kazernes en velen van hen worden op transport gesteld om in Zuid-Oost-Azië (Brima-spoorweg), Sumatra
(Pakanboeroe-spoorweg) of Japan (mijnen nabij Fukuoka) tewerk te worden gesteld.
Niet alleen bezwijken heel veel mensen door de ontberingen tijdens gevangenschap of tewerkstelling, ook rampen tijdens de scheepstransporten eisen een hoge tol (torpedering
van de "Junyo Maru"). Van de naar schatting 42.000 Europese krijgsgevangenen overleven 8200 de oorlog niet.
Op vele plaatsen in de archipel ontstaan na de Japanse veroveringen pogingen om de strijd tegen de Japanners voort te zetten.
Door diverse factoren blijken guerrilla en andere verzetsactiviteiten slechts voor korte tijd mogelijk: de verzetsmensen zijn voornamelijk van
(Indo-)Europese afkomst en dus makkelijk te traceren; vanuit de Indonesische samenleving krijgt men geen steun; de Kenpeitai (militaire politie) bestrijdt het verzet
effectief en meedogenloos. Alleen op het afgelegen en moeilijk toegankelijke NieuwGuinea weet een groep onder leiding van kapitein Willem Geeroms zich staande te houden.
De Japanse bezetting
Onder het motto "Azië voor de Aziaten" stellen de nieuwe machthebbers alles in het werk Indonesië te ontdoen van Nederlandse en westerse invloeden.
Om dit te bereiken worden in de loop van de bezettingstijd steeds strikter maatregelen genomen.
Zo verbieden de Japanners al spoedig na hun komst het gebruik van het Nederlands en Engels en de christelijke feestdagen mogen niet meer worden gevierd.
Nederlanders worden uit hun functies gezet - met uitzondering van degenen die onder dwang vitale bedrijven aan de gang moesten houden -,
pensioenen worden niet meer uitbetaald, spaartegoeden geblokkeerd en onroerend goed geconfisqueerd.
Tevens wordt een registratieplicht voor (Indo)Europeanen ingevoerd. De Japanisering is een feit. Medio 1942 neemt de internering van de "belanda-totok" een aanvang.
Eerst worden vooraanstaande personen uit het bestuur en het economisch leven geïnterneerd, vervolgens zijn de Nederlandse mannen tussen de 17 en 60 jaar aan de beurt en tenslotte
de vrouwen, kinderen en mannen boven de 60. In september 1943 is de internering van de Nederlandse gemeenschap op Java nagenoeg volledig en verblijven naar schatting
35.000 mannen, 25.000 vrouwen en 30.000 kinderen in van de buitenwereld afgesloten woonwijken, kloosters of scholen. De grote kampen op Java zijn Tjideng en Kramat in
Batavia, Tjihapit in Bandoeng, en Banjoebiroe en Ambarawa in Midden-Java. Op Sumatra verblijven de geïnterneerden in kampen als Aik Pamienke en Bangkinang.
Naarmate de oorlog voortduurt en de Japanse krijgskansen keren worden de levensomstandigheden in de kampen steeds ellendiger. Het verstrekte voedsel is verre
van toereikend, medische zorg afwezig. De kampen raken steeds verder overbevolkt, niet in de laatste plaats omdat de Japanners hun geïnterneerden op een beperkt aantal
plaatsen concentreren. Verstoken van medische zorg en adequate hygiënische voorzieningen worden de geïnterneerden belaagd door hardnekkig heersende
besmettelijke ziekten, die vele slachtoffers maken. Daarnaast treden de Japanners in toenemende mate hardvochtiger op. Circa 15 procent van de geïnterneerden bezwijkt ten
gevolge van de ontberingen. Op Sumatra en in de buitengewesten verdwijnt met de Nederlanders ook de meerderheid
van de Indo-Europeanen in interneringskampen. Op Java blijven de Indo-Europeanen over het algemeen gevrijwaard van internering. Hun situatie is echter verre van rooskleurig. De
Japanners beschouwen hen als mede-Aziaten, die zich wel zouden inzetten voor de opbouw van de Groot Aziatische Welvaartssfeer. Als blijkt dat de Indo-Europeanen niet
voor het Japanse karretje te spannen zijn, voeren de Japanners de druk op hen op. Een van de eerste maatregelen is de registratieplicht in 1942, waarbij zij afhankelijk van de
mate van raciale vermenging in categorieën worden ingedeeld. Velen gingen in de bevolkingsregisters op zoek naar een Indonesische voorouder om daarmee aan
internering te ontkomen. Als het niet vrijwillig blijkt te lukken, pogen de Japanners, in samenwerking met hun gunstig gezinde Indo-organisaties, de Indo-Europeanen tot loyaliteit aan de Japanse
politieke en economische orde te dwingen. Deze pogingen worden massaal genegeerd of geweigerd, hetgeen tot harde repressie leidt. In 1944 weigeren circa 600 jongeren in
Batavia en omstreken met de Japanners samen te gaan werken; dit komt hen op maandenlange detentie in de Glodok-gevangenis te staan. Andere weigerachtigen komen
terecht in landbouwkolonies en werkkampen, waar een zeer streng regiem geldt. De positie van de Indo-Europeanen wordt met het verstrijken der jaren steeds nijpender.
Gelijktijdig met de Japanse pogingen hen voor zich te winnen, worden vele Indo-Europese beambten en employés ontslagen op beschuldiging van het heulen met de geallieerden.
Hun posities worden overgenomen door Indonesiërs. Daarnaast ervaart men grote vijandigheid vanuit de Indonesische samenleving. De werkloosheid en verpaupering, de
Japanse repressie en de houding van de Indonesiërs maken het leven buiten de interneringskampen voor de Indo-Europeanen bijzonder moeilijk en bedreigend.
Gelijktijdig met het uit de Indonesische samenleving verwijderen van westerse invloeden, versterken de Japanners het Indonesische onafhankelijkheidsstreven.
Anti-Nederlandse gevoelens worden gestimuleerd. Indonesiërs worden benoemd in voordien voor hen onbereikbare bestuursfuncties,
de Indonesische jeugd wordt gedrild in militaire en paramilitaire eenheden, onafhankelijkheid - uiteraard onder Japanse leiding - wordt in het
vooruitzicht gesteld maar nog niet verleend.
De Indonesische onafhankelijkheidsstrijd
Twee dagen na de Japanse capitulatie (15 augustus 1945) roept ir. Soekarno de Republik Indonesia uit, het onvermijdelijke gevolg van de opkomst van het Indonesisch nationalisme
en van de toezeggingen die de Japanners hadden gedaan. Het is het begin van de even gewelddadige als chaotische Bersiap-periode
(wiki), die vernoemd is naar de destijds door de
nationalisten gebruikte strijdkreet "siap" ("wees paraat"). Het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid komt voor de meeste Nederlanders
als een verrassing. Onder andere door hun isolement tijdens de Japanse bezetting hebben zij geen weet van de opkomst van het Indonesische nationalisme en de daardoor
gewijzigde verhoudingen. In veel opzichten rijten de gebeurtenissen tijdens de Bersiapperiode en de Indonesische onafhankelijkheid diepere wonden dan de periode van de
Japanse bezetting. Terwijl de Nederlanders ervan uit gaan dat de voor-oorlogse gezagsverhoudingen na de
Japanse capitulatie hersteld zullen worden, vullen nationalistische strijdgroepen het ontstane machtsvacuüm. De Nederlanders kunnen in die eerste weken/maanden na de
Japanse capitulatie geen vuist maken: de Nederlandse militairen en bestuursambtenaren zijn omgekomen of verblijven nog in kampen, Nederlandse troepen krijgen van het
geallieerde opperbevel geen toestemming om aan land te gaan. De Britten, onder wier supervisie Indonesië is komen te vallen, wensen niet betrokken te raken bij een
onafhankelijkheidsoorlog en treden slechts zeer beperkt op; het nog intact zijnde Japanse leger wordt door het geallieerde opperbevel belast met het handhaven van rust en orde,
maar voorziet tegelijkertijd op grote schaal strijdgroepen van het in oprichting zijnde Indonesische leger van wapens en munitie.
Het eerste belang van de geallieerden betreft de bevrijding, evacuatie en opvang van de vele krijgsgevangen en burger-geïnterneerden. Brits-Indische troepen, maar ook uit
krijgsgevangen KNIL-militairen gevormde eenheden staan de RAPWI (Relief to Allied Prisoners of War and Internees) hierbij ter beschikking. Dit proces verloopt overal op de
archipel redelijk voorspoedig, behalve op Java. Hier is de politieke situatie het meest verward.
Het bericht dat Japan gecapituleerd heeft, verandert in eerste instantie niets aan de situatie van de op Java geïnterneerden. De voedselsituatie blijft nijpend, het Japanse leger
blijft aanwezig en van RAPWI-teams krijgt men het dringende advies nog in het kamp te blijven. Als medio september 1945 geallieerde troepen op Java landen en posities in de
grote steden innemen, slaat de vlam in de pan. De komst van de geallieerden wordt door de Indonesiërs gezien als een voorbode van het herstel van de koloniale verhoudingen.
Een explosie van geweld tegen Nederlanders en Nederlands-gezinde Indonesiërs vindt plaats. Overal gaan groepen pemuda"s systematisch over tot de aanval op Nederlanders,
Indo-Europeanen en Nederlands-gezinde Indonesiërs. Belangrijke bestuursgebouwen worden bezet, interneringskampen beschoten en evacuatietransporten aangevallen.
Pemuda"s trekken door woonwijken, rampokken de huizen en vermoorden de IndoEuropeanen of nemen hen mee voor internering. Op vele plaatsen op Java worden
duizenden Indo-Europeanen, ternauwernoord bevrijd uit de Japanse kampen, onder slechte omstandigheden vastgehouden. Vooral de buiten de Japanse kampen verblijvende
en van enige betrouwbare politiebescherming verstoken Indo-Europeanen worden hiervan het slachtoffer.
Medio oktober besluiten de Britten tot ingrijpen in de uit de hand lopende situatie op Java. In en rond de grote steden vinden in oktober/november ware veldslagen plaats tussen de
geallieerden en de nationalisten. Soerabaja wordt vanaf Britse schepen langdurig gebombardeerd en pas na drie weken zware strijd op de nationalisten heroverd. Het
gebied rondom Ambarawa kan pas na heftige gevechten ontzet worden. Ook in Bandoeng kunnen geallieerde posities slechts met grote moeite verdedigd worden. Pas aan het einde
van 1945 is weer een betrekkelijk stabiele situatie ontstaan: op vele schermutselingen na is de strijd geluwd en buiten drie enclaves (Batavia/Bandoeng, Semarang en Soerabaja) is
Java in handen van de nationalisten. Het meest gewelddadige deel van de Bersiapperiode is ten einde.
In de loop van 1946 kan Nederland weer een rol van betekenis in de Indonesische kwestie gaan spelen. De pogingen het Nederlandse gezag te herstellen leiden tot twee "politionele
acties" (juli 1947 en december 1948). Deze acties hebben weliswaar gebiedsuitbreiding tot gevolg, maar kunnen de Indonesische onafhankelijkheid niet voorkomen. In een aantal
onderhandelingsronden (het accoord van Linggadjati 1947, de Renville-overeenkomst 1948 en de Ronde Tafel Conferentie augustus 1949) raakt Nederland ervan doordrongen
dat zij niet langer de toekomst van Indonesië kan bepalen. De Indonesiërs zelf nemen het heft in handen.
Extremistenkampen
Zoals eerder aangegeven worden in de Bersiap-periode vele Indo-Europeanen, maar ook Nederlanders en Ambonezen door Indonesische nationalisten opgepakt en gedurende
kortere of langere tijd vastgehouden. Zij worden opgepakt deels omdat zij als vijanden van de Indonesische onafhankelijkheid gezien worden, deels om als gijzelaar gebruikt te
kunnen worden, maar ook voor een deel om hen te beschermen tegen de volkswoede. De geïnterneerden worden op zeer diverse locaties ondergebracht: in loodsen van
(suiker-)ondernemingen, in scholen en kloosters, in woonwijken en hotels, in gevangenissen en voormalige kazernes. De omstandigheden in de vaak in allerijl
ingerichte kampen laten zeer te wensen over, slechte voeding, inadequate huisvesting, ontbrekende medische zorg en een hardvochtig optreden van bewakers. In naar schatting
220 verschillende kampen zijn in deze jaren +/- 40.000 (mogelijk meer) mannen, vrouwen en kinderen geïnterneerd geweest.
Het Rode Kruis en de RAPWI slagen er in om enige hulp aan de geïnterneerden te bieden. Deze instanties verzorgen ook de evacuatie van geïnterneerden naar door
Nederlanders gecontroleerd gebied. Deze evacuaties vinden nog al eens plaats in het kader van een uitruil van gevangenen tussen de strijdende partijen. Het zijn daarbij de
geïnterneerden die niet voor de Indonesische zaak kiezen die aan de Nederlandse autoriteiten worden overgedragen.
Repatriëring
Het einde van de Japanse bezetting, de Bersiap-periode en de soevereiniteitsoverdracht brengt een migrantenstroom vanuit Indonesië naar Nederland op gang. Deze migratie
verloopt in een aantal golven. De eerste golf ontstaat direct na de Japanse capitulatie als veel "belanda totoks" Indonesië verlaten. De golf omvat +/- 44.000 personen.
Rondom de soevereiniteitsoverdracht komt een tweede stroom op gang: circa 68.000 personen vertrekken in de jaren 1950-1952. Het zijn brodeloos geworden Nederlandse
bestuursambtenaren en militairen en anderen die niet in de Republik Indonesia kunnen of willen blijven wonen. Onder hen bevinden zich de 12.500 Molukse KNIL-militairen met hun
gezinnen, die in 1950-1951 bij gebrek aan andere oplossingen naar Nederland worden overgebracht en daar worden gemobiliseerd.
Onder invloed van de verwikkelingen in de moeizame relatie tussen de jonge republiek en het voormalige moederland komen midden jaren vijftig nog eens 72.000 personen naar
Nederland. Als in 1957 de Indonesische regering bepaalt dat alle Nederlanders het land moeten verlaten, komt opnieuw een massale uittocht op gang. Vanaf eind jaren vijftig tot na
de crisis rondom Nieuw-Guinea (1961-1963) zoeken circa 71.000 personen in Nederland een heenkomen. Een laatste migrantenstroom, bestaande uit velen met een Chinese
achtergrond, komt op gang in de nasleep van de staatsgreep van 1965-1966. Het zijn voornamelijk Indo-Europeanen die inde jaren vijftig en zestig Indonesië verlaten om in
Nederland of elders (Californië en Australië) een veilig heenkomen te zoeken. Zij beschouwden Indonesië in eerste instantie als hun land en meenden ook na de
soevereiniteitsoverdracht hier een bestaan te kunnen opbouwen. Onder invloed van de anti-Nederlandse campagnes en de steeds vijandiger houding van de Indonesische
samenleving zien zij zich echter gedwongen hun geboorteland te ontvluchten. Daarbij komt dat men moest kiezen tussen de Indonesische nationaliteit ("warga negara") of behoud
van de Nederlandse nationaliteit; de meeste Indische Nederlanders kozen voor het laatste en daarmee voor vertrek uit Indonesië.
Na de ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode slaat ook de repatriëring diepe wonden bij de Indische Nederlanders. Door omstandigheden buiten hun
schuld, werden zij gedwongen het land van herkomst te verlaten en te verruilen voor een land dat zij slechts uit de schoolboeken kennen. Zij zien zich geconfronteerd met een
Nederlandse samenleving die hen vol onbegrip tegemoet treedt en een Nederlandse overheid die er in eerste instantie alles aan doet hun komst te verhinderen. Hoewel zij
veelal berooid aankomen omdat zij alle bezittingen hebben moeten achterlaten en hoewel zij niet in staat worden gesteld in Nederland functies op vergelijkbaar als in Indonesië
bekleed te vervullen, moeten zij de kosten van hun overtocht en van hun opvang in Nederland terugbetalen. Pas als eind jaren vijftig duidelijk wordt dat er voor de Indische
Nederlanders in Indonesië geen ander alternatief is dan vertrek naar Nederland, laat de Nederlandse overheid haar afwerende houding varen en stelt zij ruime middelen voor
opvang en huisvesting ter beschikking.
Opvang van gerepatrieerden
Het leeuwendeel van de opvang van de stromen Nederlanders, Indische Nederlanders en anderen uit Indonesië wordt verzorgd door de Nederlandse regering - de Dienst
Maatschappelijke Zorg (DMZ) speelt hierin een hoofdrol -, een rol van betekenis is ook weggelegd voor particuliere initiatieven. Dit geldt zeker de periode tot aan het midden van
de jaren "50, de periode waarin de overheid een afwerende houding ten opzichte van de komst van Indische Nederlanders heeft. De grote bedrijven en handelsondernemingen
zorgen voor hun uit de Oost terugkerende employeés, het Comité "Nederland helpt Indië" (later "Zorg voor Gerepatrieerden") bekommert zich
om degenen die slachtoffer zijn geworden van de oorlog. Dit comité, werkzaam in zowel Indonesië als Nederland, verleent financiële steun als
aanvulling op reeds bestaande regelingen en hulp in natura aan Indische oorlogsslachtoffers. Later, als medio jaren "50 blijkt dat de komst van vele duizenden
Indische Nederlanders onafwendbaar is, worden alle organisaties die zich met de opvang bezighouden samengebracht in het Centraal Comité van Kerkelijk en Particulier initiatief
voor Sociale Zorg ten behoeve van Gerepatrieerden (CCKP). De particuliere hulpverlening richt zich met name op hen voor wie de overheidssteun niet toereikend is.